“Krispijn, gelukkig oord”

Cornelius van Braam (1770-1803), een vroeg gestorven werkend lid van Pictura, schreef in een in 1800 uitgegeven brochure een ‘Jubelrede’ ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het Dordtsche Teekengenootschap.[1] Van hem komen we te weten dat vier tekenaars in de zomer van 1774 in het ‘uitspanningsoord’[2] Krispijn overlegden over het oprichten van een tekenvereniging om het hele jaar door onderwijs in die kunst te gaan geven.

Hij schetst een sfeerbeeld van die locatie tijdens die gebeurtenis:

“Het was op eenen dier schoone avondstonden: wanneer, de zon met onbewolkten glans in ’t westen daalende, het hooggetakt geboomte de lange schaduwe over het groen der bekoorende velden verspreidde, en de koornhalm zig zagtkens nederboog voor de frische koelte, die het naastgelegen vlas al golvend kemde; het moedig ros, van het zwoegen voor den ploeg vermoeid, uit het gareel ontslaagen, zig nu in de malsche kruiden omrolde, en dan door het schudden van de maanen zijn genoegen te kennen gaf; het wollig vee al blaatende ter kooi wierd terug gedreeven…”

De bewuste tekenaars hadden die dag op diverse plekken ‘naar het leeven’ getekend en keerden huiswaarts. Op dat ‘schilderagtige hoekje’ op het eiland ontmoetten ze elkaar en lieten elkaar zien wat ze gepresteerd hadden. Daarbij vormde zich het denkbeeld dat ze wel graag intensiever zouden willen oefenen, ook ’s winters.

Hierna beschreef hij, in dezelfde stijl, het ‘gelukkig oord’ waar ze zaten:

“Te dikwerf het tooneel van mingeregelde vermaaken, onstuimige vreugde, en wellicht van buitenspoorigheden, wanneer het onmaatig gebruik van geestige dranken aan de rede het bestuur der zinnen ontweldigd heeft, hoe rijst hier uwe waarde, hoe verdient gij niet, dat uw naam, ter gedagtenis, met gouden letteren bij ons worde opgetekend?”

Hij antwoordt zichzelf:

“Aan de Krispijn…![3] Ja…! Daar… werd de eerste knoop gelegd…!”

Om daarna verder te gaan met een ellenlang verslag over wat er sindsdien was gebeurd, te beginnen met de officiële oprichting van Pictura op 1 oktober 1774.

Het embleem van Pictura in de stijl van de vroege 19e eeuw

Dit zal best een betrouwbaar, hoewel wat ronkend, verslag zijn geweest, want twee van de oprichters, Abraham van Strij en Willem van der Koogh, waren aanwezig bij het jubileum en Van Strij was zelfs nog werkend lid. Van hen zal de nodige informatie afkomstig zijn geweest, maar hoe betrouwbaar die was is natuurlijk niet meer na te gaan.

Bij het vijftigjarig jubileum in 1824 werd een soortgelijke redevoering gehouden, maar de spreker verwees hierin alleen maar naar “Eene ontmoeting op een zomer-avond buiten de stad”, zonder nadere plaatsaanduiding.[4]

In 1874, toen Pictura 100 jaar bestond, werd door de secretaris, J.W.M. Roodenburg, slechts het relaas van Van Braam uit 1799 letterlijk herhaald.[5] Alleen droeg het werkend lid S.J.H. van der Noordaa een lang gedicht voor waarvan de eerste strofen luidden:

Van Dordt zoowat een groot kwartier,
Ligt een betoovrend oord,
Waar ’t landschap, bij een glaasje bier,
Den wandelaar bekoort.
Daar zaten eens, voor honderd jaar,
Bij gerstenat en tabak,
Vier Dordtsche schilders bij elkaar
En spraken over ’t vak.

Het waren Abraham van Strij
En Willem van der Koogh;
Wier naamgenoot en naneef, wij
Aan ’t feest zien zitten, hoog.
En Pieter Hofman met Reinier
Goudsbergen, – deze zijn
De ware namen van de vier
Die zaten te Krispijn.

Etc, etc.[6]

Deze clubgeschiedenis op rijm werd natuurlijk in zijn geheel in het jubileum boekwerkje afgedrukt.

De onderwijzer Jan van de Maas (schuilnaam van de de latere archivaris Jan van Dalen) schreef als één van zijn Dordtsche schetsen die hij vanaf 1888 in de Dordrechtsche Courant publiceerd natuurlijk ook over Pictura, het oudste nog bestaande tekengenootschap van Nederland.[7] Hij maakte echter weinig woorden vuil aan die eerste oprichting en schreef alleen:

“Een samentreffen aan het uitspanningsoord Krispijn van een viertal kunstbeoefenaars, die den schoonen nazomer van 1774 gebruikten, om in de schilderachtige landouwen van het Dordtsche eiland, naar de natuur te teekenen, legde de grond tot het teekengenootschap Pictura….”

In het eerste deel van zijn Geschiedenis van Dordrecht (1931) was hij, nu sinds 1901 archivaris en onder zijn echte naam, wat vollediger. Hij meldde:

“Krispijn heet naar Chrispijn van Oudgaerden, die aldaar in de 17de eeuw een woning of boerderij bezat.” [8]

Waar had hij dat vandaan? Wat had hij nog meer gevonden over Krispijn sinds hij 40 jaar daarvoor zijn Dordtsche schets had gepubliceerd over het ontstaan van Pictura? Één van de mankementen van die eerste moderne geschiedenis van de stad was dat Van Dalen, naast het ontbreken van indices en een literatuuropgave, ook geen noten gaf die naar bronnen verwezen. Geen enkele historicus zou daar tegenwoordig mee wegkomen. Het ziet er naar uit dat die naamsherkomst dus pas in 1931 voor het eerst werd genoemd.

Lips, in zijn Wandelingen door Oud-Dordrecht,[9] nam de connectie met de familie Van Outgaerden echter niet over en zelfs de recentste Geschiedenis van Dordrecht van 1572 tot 1813)[10]  noemt de familie niet, alleen de ‘herberg’ Krispijn. Was dan heel die connectie, die in de populaire lectuur tot nu wordt herhaald, dan alleen afkomstig van de oud-archivaris?

Ik kan er in ieder geval niet omheen: in 1774 was er op een kwartietje van de stad een lokaal waar gedronken een gerookt kon worden tijdens een wandeling of rit in de omgeving van Dordrecht. En het bleek daar, volgens een jonge kunstschilder, wel eens uit de hand te lopen: een soort ‘zuipschuur’ avant la lettre. Maar ik kan er ook niet omheen dat de prenten uit 1747 en 1780 (zie boven dit blog) geen bewijs laten zien dat er een café-met-terras stond op de hoek van de Brouwersdijk en de Spuiweg. Geen bankje buiten, geen tafel, geen uithangbord, geen zich ontspannende Dordtenaren…

Detail uit de stads- en eilandkaart van 1830

Dat in 1830 pas voor het eerst de naam Krispijn op landkaarten en plattegronden voorkomt is een gegeven. Dat kan liggen aan het feit dat er toevallig in de 18e eeuw geen meer gedetailleerde kaarten waar de locatie op stond werden uitgegeven. Bovendien beletten de kaders rondom de stadsplattegronden uit die eeuw dat ver genoeg over de vesten kon worden gekeken. Wel gek is dat halverwege de 19e eeuw pas wordt gesproken over een ‘herberg’ van die naam, maar dat het pand daar eigenlijk veel te klein voor is: waar moesten mensen slapen? Bovendien dateert de eerste plaat waarop te zien is dat enkele mannen inderdaad wat gebruiken op een soort terras bij wat Krispijn moet zijn, uit ca 1850.

Detail uit de litho van ca 1850 met het terras

Er is verder geen enkele verwijzing in de bronnen te vinden die Krispijn met leden van de familie Van Outgaerden verbindt. Zo is er ook geen enkel bewijs dat de oude Crispijn van Outgaerden dit specifieke stuk land aan zijn jonge neef met dezelfde naam heeft nagelaten, behalve dat die een ‘grote tuin’ kreeg die f 860,00 waard was. Waar die tuin lag is niet bekend, maar dat kan net zo goed in de binnenstad of op de ‘stadsgrond’ net over de vest zijn geweest. Of hij bij Krispijn en omgeving lag is dus ook niet te bewijzen. De gilden, en daarbij hun heilige patronen, waren al in 1795 afgeschaft, anders zou je nog kunnen denken aan een uitgaansgelegenheid voor schoenmakers, maar dat kan ook al niet.

Kortom: heeft Jan van Dalen die connectie zelf gelegd zonder daar echt bewijs voor te kunnen leveren? Heeft hij nog bewijs gezien dat het in de 18e eeuw onder die naam bekend staande uitspanninkje van de Van Outgaerdens was? Dat Crispijn van Outgaerden de Derde (1674-?) daar inderdaad een soort café heeft uitgebaat en dat in 1774 zijn naam nog in het geheugen zat? En is het bewijs dat hij dat inderdaad deed inmiddels verdwenen? En heeft Van Dalen de herkomst ervan, zoals zijn gewoonte was, niet vermeld of geannoteerd?

Het is misschien nooit fatsoenlijk opgeschreven, maar kan desondanks allemaal in het geheugen van de Dordtenaren zijn blijven hangen en tot nu toe zijn blijven voortwoekeren tot het in Wikipedia de plattelandsherberg van de edelman Crispijn van Outgaerden werd. Maar als historicus blijf ik mijn twijfels houden over de meergenoemde connectie familie-uitspanning.

Naar boven


[1] Jubelfeest ter vijf- en twintigsten verjaardag van het Dordrechtsche genootschap Pictura ingevallen den eersten van Wijnmaand en gevierd den vierden van Wintermaand 1799 (Dordrecht 1800) 11-12.

[2] De term is van Jan van de Maas (Jan van Dalen) in zijn Dordtsche Schetsen CXXV, ‘Het Teekengenootschap “Pïctura”’, ca 1890.

[3] ‘De’ Krispijn? Wat zou hij hiermee bedoeld hebben? De weg? De kruising? Een watergang? Of is het een zetfoutje?

[4] A. Kist Ez. en B.F. Tydeman, Feestviering van het vijftigjarig bestaan van het genootschap Pictura te Dordrecht op den 17 augustus 1824 (Dordrecht 1825) 28.

[5] Feestviering bij het honderdjarig bestaan van het Teekengenootschap Pictura te Dordrecht op den 1en october 1874 (Dordrecht 1877) 12-14.

[6] Ibidem, 33-34.

[7] J. van de Maas, Dordtsche schetsen CXXV, ca. 1892.

[8] J.L. van Dalen, Geschiedenis van Dordrecht I (Dordrecht 1931) 118.

[9] C.J.P. Lips, Wandelingen door Oud-Dordrecht, 2 delen (Zaltbommel 1974) 276, 502.

[10] W. Frijhoff, e.a., red., Geschiedenis van Dordrecht van 1572 tot 1813 (Dordrecht/Hilversum 1998) 70-71.

De naam Krispijn 2

De uitspanning 1

Veel rijke families in Dordrecht bezaten een buitenhuis op het Eiland. Dat kon de vorm aannemen van een flinke boerderij met erf en bijgebouwen en een aparte kamer voor de eigenaar tot een bijna paleisachtige villa met een formele baroktuin. Daar kon men de toch wat benauwde huizen, al waren ze nog zo groot, binnen de stadsmuren ontvluchten. Als het in de zomermaanden warm was konden ze zo de stinkende open riolen, die sommige grachten en spranten waren, vermijden.

Krispijn was volgens de literatuur zo’n zomerhuis. Dat werd natuurlijk niet gebouwd als horeca-gelegenheid, want dat is de functie die een ‘uitspanning’ heeft. Met het op gang komen van de belangstelling voor de natuur, zoals dat in de loop van de 18e eeuw het geval was, werden er langs uitvalswegen van steden op veel plekken in ons land dergelijke uitspanningen gesticht. Het waren plaatsen waar je letterlijk na een rit met koets en/of te paard de paarden uitspande. Of in ieder geval even rust liet nemen. Vooral op schilderachtige plekken met een bruggetje en bossages, etc. konden ze tijdens mooi weer op een regelmatige aanloop rekenen. Dat waren dan meestal bestaande, wat boerderij-achtige panden waar je tijdens zo’n uitstapje je paard kon vastbinden, op een bankje een pijp kon opsteken en een glas kon drinken, met eventueel een versnapering erbij. Dergelijke uitspanningen om de stad heen waren tot in de 20ste eeuw een populair trefpunt voor burgers die er een dagje opuit trokken.

Bovenaan dit blog ziet u een aquarel van Aart Schouman uit 1745 die een ‘herberg’ in Dubbeldam zou voorstellen. Het is misschien inderdaad een eenvoudige dorpsherbeg, maar het zou net zo goed een uitspanning kunnen wezen of een taveerne met ‘buitenterras’.

Een uitspanning was echter zeker geen herberg. Een herberg was een flink gebouw waar je kon eten en drinken en waarin je kon overnachten: een soort hotel-café-restaurant dus. Zo’n type locatie baat je zeker niet uit midden tussen de weilanden en akkers, maar in de stad, bij een drukke brug of aan een plein. Of buiten de stad op een druk kruispunt van (water)wegen, een aanlegsteiger van een veer of buiten een stadspoort, zodat je ergens kunt slapen als je de poort gesloten vindt. In herbergen langs postroutes was daarbij gelegenheid voor postbodes om van paard te wisselen en daarom hadden die dan ook een flinke stal.

Het zomerhuis van Van Outgaerden kan nooit een grote hoeve zijn geweest. Op alle kaarten die ervan zijn zie je een klein rechthoekje op een driehoekig stukje land in de hoek tussen de Spuiweg en de Brouwersdijk. Niet groter dan een gemiddelde boerderij, maar die zou minstens nog grote schuur of stal erbij moeten hebben. Eerlijk gezegd heeft het geheel een nogal bescheiden omvang. Was dit echt een buitenplaats? Een zomerhuis dat in de zomer door leden van de familie werd bewoond? En de rest van het jaar door een beheerder?

Detail uit de kaart van Van Nispen uit 1673.
In het origineel ligt het noorden onder.
Rechtsboven is het huis te Dubbeldam te zien.

Dat daar al wel wat stond blijkt voor het eerst uit de gedetailleerde kaart van het Eiland uit 1673 (dus na de dood van de oude Crispijn van Outgaerden) door Matttheus van Nispen. Aan het einde van de Speuywegh (Spuiweg)- hoek Brouwersdijk ligt daar voor het eerst dat driehoekige stukje land omheind met bomen, waarop een gebouwtje is te zien.[1] Het ligt tegenover een ander afgescheiden stuk land, waar de buitenplaats Stadvliet stond. Op de kaarten van Dordrecht en omgeving komt de naam Krispijn in de 17e en 18e eeuw nog niet voor. Het duurt nog tot ca 1830 voordat op een kaart van het eiland de naam Krispijn staat vermeld bij die hoek tussen de weg en de dijk. Daarna is de naam wel steeds aanwezig. Blijft de vraag waarom je zo’n café-met-terras zou noemen naar iemand die al bijna een eeuw dood is, en dan nog wel naar voornaam van die persoon in plaats van naar zijn achternaam. Cafés van nu hebben soms de gekste namen, maar in de 19e eeuw was men nogal conservatief in de naamgeving van horeca-gelegenheden. Dus: waarom Krispijn???

Detail uit een kaart van het Eiland van Dordrecht en omstreken van ca 1830

Wat betekent dit dan? Stond het gebouw daarvoor, dus tijdens de 18e eeuw, niet bekend als Krispijn? Wist men in de vroege 19e eeuw nog dat het pand aan ene Crispijn van Outgaerden had toebehoord, van wie de laatste van de drie toch al in de eeuw ervoor kinderloos was overleden? Hadden familieleden het na zijn dood nog in bezit gehad en was dus de naam van de vroegere eigenaar al die tijd blijven hangen? Of is het een half-legendarisch relict uit een toen al ver verleden? Waar komt dan bijvoorbeeld het verhaal vandaan dat enkele schilders en tekenaars, die zich vooral op het uitbeelden van de natuur toelegden, hier, dus in ‘de uitspanning Krispijn’, in 1774 besloten tot de oprichting van het Teekengenootschap Pictura. Is dat een fabeltje? Het genootschap, dat nu dus zijn 250-jarig bestaan viert, verspreidt dit als een historisch feit, maar ik ben daar niet zo zeker van.[2]

In de volgende blogs zullen de ‘platen’ behandeld worden waarop Krispijn te zien zou zijn.

Wordt vervolgd

Naar boven


[1] Frijhoff, e.a. (1998) 70-71.

[2] Lips (1974) 276.

De naam Krispijn 1

Tijdens een radiointerview realiseerde ik me ineens dat sommige mensen helemaal niet weten waarom onze wijk Krispijn heet. Daar moet ik dus even wat aan doen.

Je kunt natuurlijk de naam Googlen en dan krijg je te zien waar je in die wijk moet wezen voor een (afhaal)maaltijd, de dokter, de wijkagent en de verloskundige. De goed bedoelde In-de-Buurt site heeft verder een onzinverhaal over hoe de wijk aan zijn naam komt. Als je verder zoekt kan je op Wikipedia onder die naam niks vinden, maar pas onder Oud-Krispijn staat:

“De wijk is genoemd naar de Uitspanning Krispijn, die tot 1904 op het landgoed van de zeventiende-eeuwse edelman Crispijn van Outgaerden lag”.  

Hoewel daar een paar kloppende namen in staan, is de basis fout. Ik kom daar verderop op terug. En het is zeker een flater om te zeggen dat Oud-Krispijn “de eerste stadsuitbreiding ten zuiden van de spoorlijn” was. Volgens datzelfde Wikipedia bestaat Nieuw-Krispijn daarentegen “voornamelijk uit middenbouw (wat dat is is me onduidelijk; ik dacht dat dat die term met het basisonderwijs te maken had) en werd tijdens de Wederopbouw (dus na de oorlog 1940-45) opgetrokken”. U weet inmiddels dat dat niet, of in ieder geval slechts gedeeltelijk, klopt. 

Het is inderdaad een vreemde zaak met de Krispijn-wijken. Westelijk van de Krispijnseweg, die in 1918 nog Spuiweg heette[1], heet de wijk Oud-Krispijn en rond de Dubbeldamseweg wordt hij Nieuw Krispijn genoemd. De oudste gebouwen in de laatste wijk dateren echter, zoals u in mijn blogs hebt kunnen lezen, van vóór 1900, terwijl de bouw in Oud-Krispijn, na een schuchter begin van zeven straten in 1904-1912, pas in de jaren twintig van start ging. De straatnamen in die buurt werden zelfs pas in 1921 vastgesteld, terwijl ze in Nieuw-Krispijn al in 1905-1906 zijn gegeven. Ten westen van de Dubbeldamseweg werd, zoals gemeld, al sinds 1906 gebouwd.[2] Naast de Bloemenbuurt oostelijk van de weg, heette dit gedeelte aanvankelijk de Oranjebuurt of de Koningsbuurt omdat de namen van de straten, zoals u eveneens op deze website hebt kunnen lezen, genomen waren van de familie van de toenmalige koningin Wilhelmina. En niet naar “Nederlandse stadhouders” zoals ook in Wikipedia staat. De enige stadhouders die zijn vernoemd waren Willem de Zwijger en zijn zoon Maurits, die  dat waren van Holland en Zeeland. Naar Willem is een laan aan de rand van Nieuw-Krispijn-West genoemd en Maurits heeft een weg in Oost, maar ik denk dat dat pas een late vondst is. Verder komt er geen stadhouder in de straatnamen voor. Bovenaan het blog ziet u de situatie in 1923. Maar waar komt die naam Krispijn dan vandaan?

De naam

Munt met de beeldtenis van Flavius Julius Crispus

Krispijn, C(h)rispijn of Crispin is oorspronkelijk een mannelijk voornaam. Hij komt van het Latijnse crispus, dat krullenkop betekent, dus oorspronkelijk zal het een bijnaam zijn geweest.[3] De bekendste Romein die zo genoemd werd was Flavius Julius Crispus (ca 305-326) met wie het slecht afliep (Google hem maar). Hij was een zoon van de bekende keizer Constantijn de Grote (ca 273-337) die het christendom in het Romeinse rijk toeliet. Hij zal waarschijnlijk opvallend krulhaar hebben gehad, al valt dat op munten met zijn beeldtenis wel mee.

Crispinus en Crispinianus, altaarvleugel ca 1530. Ze hebben schoenmakersmessen in hun handen. Bode-Museum, Berlijn 

In de middeleeuwen was het de naam van een heilige, Crispinus, die samen met zijn broer Crispinianus als martelaren werd vereerd. Ze waren schoenmakers toen ze door de Romeinen vanwege hun geloof werden gemarteld en gedood in Soissons (Frankrijk). Uiteraard werden ze de patroonheiligen van de schoenmakers en leerlooiers en werden ze in de late middeleeuwen door die beroepsgroep vereerd. Ze hadden zelfs een altaar in de Dordtse Grote Kerk. Hun naamdag was 25 oktober, een dag waarop schoenmakers traditioneel een borrel op hen dronken.[4]

Behalve in Limburg en het aangrenzende Rijnland kwam de naam Crispijn niet veel in Nederland voor. Er was wel een aan beide martelaren gewijd altaar in rijke laat-gotische stijl in de Waldetrudiskerk te Herentals, eveneens in het Belgische Brabant. Mensen die naar hen genoemd werden hoefden dus niet echt krulhaar te hebben.

Jan van Dalen, de vroegere archivaris schreef al in 1931: Krispijn heet naar Chrispijn (ook Crispijn) van Outgaerden.[5] Maar hij was geen edelman, zoals dat op internet wordt beweerd. Hij was wel van goede familie, maar zeker niet van adel. Voorvaderen en familileden waren met dochters van Dordtse schepenen getrouwd met namen als Muys van Holy, Van Beverwijck en Dibbetz.

Recent onderzoek heeft aangetoond dat de familie afstamde van Aert Chrispijnsz, een ‘koordwerker’ uit Thienen in Vlaams Brabant. Zijn ambacht bestond uit het vlechten van zijden en katoenen koorden voor onderdelen van de kleding uit die tijd, zoals mantels en hoeden. Hij moet rond 1565 zijn geboren en zal waarschijnlijk om godsdienstige redenen uit zijn geboorteplaats zijn gevlucht. Vervolgens heeft hij zich in Dordrecht gevestigd en zijn ambacht hier voortgezet. Met zijn vrouw Willemke Jansdr. kreeg hij vier kinderen. Of die in Dordrecht zijn geboren is niet bekend, maar ze trouwden hier wel. De jongste, Pieter, trouwde in 1628 zeker met een Dordtse uit de invloedrijke familie Muys van Holy. Hij nam, waarschijnlijk vanwege die sjieke connectie, de naam Van Outgaerden aan. Outgaarden was en is de naam van een dorp op 6 km ten zuiden van Thienen, dus de familie zal daar zijn wortels hebben gehad. Tegenwoordig is het onderdeel van de gemeente Hoegaarden.

Het wapen Outgaerden in een laat 17e eeuws Dordts manuscript.

Pieters oudere broer Crispijn was koopman en bekleedde functies bij de gildenvertegenwoordiging, de Achten, in het Dordtse stadsbestuur en werd invloedrijk bij de haringhandelaars.[6] Hij  woonde aan de vismarkt van Heer Danielsambacht (het deel van Dordrecht rond de Nieuwkerk) met als adres het huis Den Endtvogel aan de Oude Houttuyn (nu Voorstraat 84) in de Cannenkopersbuurt. Hij overleed in 1669, 72 jaar oud. Zijn graf is in de Grote Kerk te vinden, dus hij moet een vermogend man zijn geweest want het was niet goedkoop om je in de kerk te laten begraven. Dat is ook te merken aan de indrukwekkende nalatenschap die onder zijn familie werd verdeeld. Hij had geen kinderen, dus huis, erf, en toebehoren, plus inboedel, bibliotheek, geld en bezittingen in en om de stad gingen naar neven en nichten.[7] Tot hen behoorden zijn neven Pieter Pieters. van Outgaerden, zoon van de al genoemde Pieter, en nog een Crispijn van Outgaerden. Van wie de laatste een zoon was is niet bekend, maar hij erfde ook een ‘grote tuin’ ter waarde van f 860,00. Was dat de (nog onbebouwde?) ‘buitenplaats’?

Pieter Pietersz. schopte het tot Veertigraad van de stad en hopman van de gewapende burgerij. Hij trouwde met een dochter van stadsapotheker en -dokter Adam Dibbbetz en zijn vrouw, die weer een dochter was uit de bekende lakenkopers- en artsenfamilie Van Beverwijck. Één van zijn zonen was de in 1674 geboren Crispijn van Outgaerden, de derde van die naam en een generatie jonger dan de erfgenaam van de oude Crispijn. Misschien erfde hij weer van die oom, waaronder mogelijk de ‘grote tuin’.

Het wapen Van Oudgaarden dat ik in 1979 schilderde

De jonge Crispijn was in 1700 pas 26 en net volwassen (dat was men toen met 25 jaar), dus het is waarschijnlijker dat oudoom Crispijn dat buitenverblijf al vanaf ongeveer 1660 bezat. In de genealogische bronnen komen de drie Crispijns niet voor als bruidegom, hebben ze ook geen kinderen en is het overlijden van de twee jongsten nergens te vinden. Bij hen stierf de familie dus uit. De vijf jaar jongere broer van de jongste Crispijn, Adam, zette de lijn voort. Curieus is dat één van zijn nakomelingen mij in augustus 1979 als één van mijn eerste particuliere opdrachten heeft gevraagd het familiewapen te schilderen.

Waar het wapen op gebaseerd is was me toen al onduidelijk en nu nog meer. Er komen nog minstens twee andere versies voor. Eén met een paard in het eerste kwartier en een keper tussen drie merletten (vogeltjes zonder snavels en voeten) in het tweede en de druiventak in het onderste deel. En één met een man die in de takken van een boom vruchten plukt bij een Indische tak van de familie. Welk is het echte?

Wordt vervolgd

Naar boven


[1] Zie de waterschapskaart uit dat jaar, en de gemeentekaart uit 1923 waarop hij Krispijnsche Weg heet. https://www.dordrechtplattegronden.nl/

[2] Van Dalen (1931) 117.

[3] Van der Schaar (1969) 58-59.

[4] Van der Linden (2002) 206-207.

[5] Van Dalen (1931) 118.

[6] De Navorscher 54 (1904) 65.

[7] Balm-Kok (2024).

Achter het laatste blog in deze serie zal een literatuurlijst worden geplaatst, waarin de titels staan waar deze noten naar verwijzen.