Het toeval wil dat in de gemeentelijke prentverzameling Dordracum Illustratum drie afbeeldingen het het ‘huys te Dubbeldam’ te vinden zijn. Of misschien is dat helemaal niet zo’n toeval. Die prentverzameling was oorspronkelijk van Simon van Gijn, de naamgever van het gelijknamige museum. Die had via zijn moeder de landerijen van de voormalige buitenplaats ‘huys te Dubbeldam’ geërfd. Hij zal achter afbeeldingen van het al lang afgebroken huis aangezeten hebben, al was het alleen maar om te zien wat hij gemist had. Hij maakte het ook mogelijk dat zijn land de basis van de latere Oranjebuurt werd, want hij was namelijk degene die in 1902 de hele bubs aan de gebroeders Blok uit ’s-Gravendeel verkocht. Na de dood van zijn twee broers was Jan Blok degene die door Gerrit van Hoek werd uitgedaagd om hem te laten zien hoe zou kunnen worden. De rest hebt u in de blogs kunnen lezen.
Helaas zijn de afbeeldingen van het gebouw geen schoolvoorbeelden van knap tekenwerk. Het zijn door enkele verschillende tekenaars gemaakte kopieën uit privé-verzamelingen. Sterker nog: het is stuk voor stuk amateuristisch gebroddel. U ziet ze hieronder en boven dit blog:
Toch is er via die knullige tekeningen wel wat te zeggen over de kenmerken van het huys. Voor de kenner is het duidelijk dat het een flink gebouw is in de stijl die wel Hollands Classicisme wordt genoemd. Zoals meer ‘villa’s’ uit die periode, ca 1610-1650, waren ze eenvoudig van opzet, symmetrisch van uitgangspunt met de voordeur in het midden, vijf tot zeven traveeën breed met twee volledige verdiepingen, een zolder (of twee) en een kelder. Verder hoge kruisvensters met vensterluiken met bogen erboven waarin een sluitsteen en aanzetstenen in natuursteen worden afgewisseld met gekleurde baksteen segmenten. Er zijn ook dikwijls gesmede muurankers tussen de vensters zichtbaar. De horizontale verdeling van de gevel wordt soms benadrukt door natuurstenen ‘speklagen’. Er is meestal een met leien bedekt schilddak met schoorstenen op de hoeken. De zolder heeft dakkapellen en van de kelder zijn de half onder het maaiveld verzonken keldervensters zichtbaar. De schoorstenen hebben decoratieve metalen spitsen, soms met een windvaantje. Vanwege die kelder heeft de voordeur een ruim bordes. Allemaal klassieke elementen van een prestigieuse edelmanswoning op het platteland.
Natuurlijk moet je de verhoudingen in de tekeningen met een flinke korrel zout nemen. Dat de voorgevel links drie traveeën heeft en rechts vier is bijzonder onwaarschijnlijk. Maar ook hoe die uitbouw aan de achterkant er tegenaan zit is onduidelijk. De tekenaar van het plaatje hierboven wist duidelijk niet hoe hij de constructie vorm moest geven. En hoe het stalgebouw ernaast staat. En dat die vensters met hun kruiskozijnen veel te klein zijn en nooit zo over de gevel verspreid zijn geweest.
Ik laat hier een aantal tekeningen van elite gebouwen zoals kastelen en buitenplaatsen uit het begin van de 17e eeuw zien door wel betrouwbare tekenaars zoals Roelant Roghman en Philips Vingboons zien. De tekenigen zijn van ca 1645-1660, toen al die gebouwen daar al een tijdje stonden. In het volgende blog doe ik dan een voorstel voor een reconstructie van hoe ik het ‘huys te Dubbeldam’ zie.
We zijn toe aan de rijen arbeiderswoningen in de Oranjebuurt. Al een jaar lang hebt u glimpen opgevangen van wat baas Hoek in die zijstraten van de Dubbeldamseweg en de Mauritsweg heeft gebouwd. De eerste serie van deze huizen werd in de zeer korte tijd van nog geen vier jaar op de gloednieuwe door landmeters en gemeente uitgezette percelen opgetrokken en daarna verkocht of verhuurd.
Zoals eerder vermeld was het land ten westen van de Dubbeldamseweg, dat oorspronkelijk van de heer van Dubbeldam was geweest, even na 1900 in handen gekomen van Jan Blok uit ’s-Gravendeel. Hij had het samen met zijn twee broers gekocht van de bekende Simon van Gijn die het van zijn moeder had geërfd. In 1904 kreeg Jan Blok het hele stuk land in bezit, want zijn broers overleden in 1903 en 1905. De jonge Gerrit van Hoek legde hem een plan voor om langs een achttal straten het geheel in bouwpercelen te verdelen. Die kon Blok dan verkopen, zodat de nieuwe eigenaars ze dan door Van Hoek konden laten bebouwen. Zo gebeurde het. Blok schonk overigens de tracees van de straten aan de gemeente.
Een landmeter maakte een logische verdeling van het land tussen de straten en de eigenaar verkocht vervolgens in de loop van 1906 en 1909 de acht percelen, soms aan particulieren, soms aan investeerders. Baas Hoek kon aan de slag, want zijn voorbeelden sloegen blijkbaar aan. Het waren allemaal gewone arbeidershuizen met bijna allemaal dezelfde plattegrond, maar met heel verschillende gevels. Er zat een systeem in het neerzetten van die ruim 180 huizen. Elke rij had twee typen gevels naast elkaar, meestal gespiegeld en tussen de zes en vijftien keer herhaald. Ramen en deuren waren dikwijls hetzelfde, maar vooral de vormgeving van de gevels was speels en fantasierijk. Er verschenen pilaartjes, torentjes, aparte dakkapellen, balkonnetjes, etc. Ongeveer zoals in de Emmastraat maar net wat bescheidener. Ook de geveldecoratie was kleurrijk met strekken boven ramen en deuren en in banden en spekranden van oranjerode en gele strengperssteen over de hele rij. En, in het begin, de van Hoek bekende ‘kastrandjes’: figuurtjes van diezelfde gekleurde baksteentjes vlak onder de goot.
Na het oudste ensemble van zes in de Hendrikstraat (29-39), het showrijtje aan de Willemstraat (1-9) en twee van de drie blokjes aan de Emmastraat (1-13, 15-23) ging baas Hoek al tijdens het bouwen van die voorbeeldpanden in 1907 aan de slag in de zijstraten. Achtereenvolgens werden langere rijen gebouwd in de Hendrikstraat, de Frederikstraat, de Sophiastraat, de Alexanderstraat en de Willemstraat. In dit serietje neem ik elke straat apart en kijk naar de typen huizen die Van Hoek er neerzette.
Ik blijf nog even weg van de Dubbeldamseweg waar hij sinds 1908 ook rijen bouwde, maar dat waren boven- en benedenwoningen die een wat andere aanpak vergen.
Tijdens een radiointerview realiseerde ik me ineens dat sommige mensen helemaal niet weten waarom onze wijk Krispijn heet. Daar moet ik dus even wat aan doen.
Je kunt natuurlijk de naam Googlen en dan krijg je te zien waar je in die wijk moet wezen voor een (afhaal)maaltijd, de dokter, de wijkagent en de verloskundige. De goed bedoelde In-de-Buurt site heeft verder een onzinverhaal over hoe de wijk aan zijn naam komt. Als je verder zoekt kan je op Wikipedia onder die naam niks vinden, maar pas onder Oud-Krispijn staat:
“De wijk is genoemd naar de Uitspanning Krispijn, die tot 1904 op het landgoed van de zeventiende-eeuwse edelman Crispijn van Outgaerden lag”.
Hoewel daar een paar kloppende namen in staan, is de basis fout. Ik kom daar verderop op terug. En het is zeker een flater om te zeggen dat Oud-Krispijn “de eerste stadsuitbreiding ten zuiden van de spoorlijn” was. Volgens datzelfde Wikipedia bestaat Nieuw-Krispijn daarentegen “voornamelijk uit middenbouw (wat dat is is me onduidelijk; ik dacht dat dat die term met het basisonderwijs te maken had) en werd tijdens de Wederopbouw (dus na de oorlog 1940-45) opgetrokken”. U weet inmiddels dat dat niet, of in ieder geval slechts gedeeltelijk, klopt.
Het is inderdaad een vreemde zaak met de Krispijn-wijken. Westelijk van de Krispijnseweg, die in 1918 nog Spuiweg heette[1], heet de wijk Oud-Krispijn en rond de Dubbeldamseweg wordt hij Nieuw Krispijn genoemd. De oudste gebouwen in de laatste wijk dateren echter, zoals u in mijn blogs hebt kunnen lezen, van vóór 1900, terwijl de bouw in Oud-Krispijn, na een schuchter begin van zeven straten in 1904-1912, pas in de jaren twintig van start ging. De straatnamen in die buurt werden zelfs pas in 1921 vastgesteld, terwijl ze in Nieuw-Krispijn al in 1905-1906 zijn gegeven. Ten westen van de Dubbeldamseweg werd, zoals gemeld, al sinds 1906 gebouwd.[2] Naast de Bloemenbuurt oostelijk van de weg, heette dit gedeelte aanvankelijk de Oranjebuurt of de Koningsbuurt omdat de namen van de straten, zoals u eveneens op deze website hebt kunnen lezen, genomen waren van de familie van de toenmalige koningin Wilhelmina. En niet naar “Nederlandse stadhouders” zoals ook in Wikipedia staat. De enige stadhouders die zijn vernoemd waren Willem de Zwijger en zijn zoon Maurits, die dat waren van Holland en Zeeland. Naar Willem is een laan aan de rand van Nieuw-Krispijn-West genoemd en Maurits heeft een weg in Oost, maar ik denk dat dat pas een late vondst is. Verder komt er geen stadhouder in de straatnamen voor. Bovenaan het blog ziet u de situatie in 1923. Maar waar komt die naam Krispijn dan vandaan?
De naam
Krispijn, C(h)rispijn of Crispin is oorspronkelijk een mannelijk voornaam. Hij komt van het Latijnse crispus, dat krullenkop betekent, dus oorspronkelijk zal het een bijnaam zijn geweest.[3] De bekendste Romein die zo genoemd werd was Flavius Julius Crispus (ca 305-326) met wie het slecht afliep (Google hem maar). Hij was een zoon van de bekende keizer Constantijn de Grote (ca 273-337) die het christendom in het Romeinse rijk toeliet. Hij zal waarschijnlijk opvallend krulhaar hebben gehad, al valt dat op munten met zijn beeldtenis wel mee.
In de middeleeuwen was het de naam van een heilige, Crispinus, die samen met zijn broer Crispinianus als martelaren werd vereerd. Ze waren schoenmakers toen ze door de Romeinen vanwege hun geloof werden gemarteld en gedood in Soissons (Frankrijk). Uiteraard werden ze de patroonheiligen van de schoenmakers en leerlooiers en werden ze in de late middeleeuwen door die beroepsgroep vereerd. Ze hadden zelfs een altaar in de Dordtse Grote Kerk. Hun naamdag was 25 oktober, een dag waarop schoenmakers traditioneel een borrel op hen dronken.[4]
Behalve in Limburg en het aangrenzende Rijnland kwam de naam Crispijn niet veel in Nederland voor. Er was wel een aan beide martelaren gewijd altaar in rijke laat-gotische stijl in de Waldetrudiskerk te Herentals, eveneens in het Belgische Brabant. Mensen die naar hen genoemd werden hoefden dus niet echt krulhaar te hebben.
Jan van Dalen, de vroegere archivaris schreef al in 1931: Krispijn heet naar Chrispijn (ook Crispijn) van Outgaerden.[5] Maar hij was geen edelman, zoals dat op internet wordt beweerd. Hij was wel van goede familie, maar zeker niet van adel. Voorvaderen en familileden waren met dochters van Dordtse schepenen getrouwd met namen als Muys van Holy, Van Beverwijck en Dibbetz.
Recent onderzoek heeft aangetoond dat de familie afstamde van Aert Chrispijnsz, een ‘koordwerker’ uit Thienen in Vlaams Brabant. Zijn ambacht bestond uit het vlechten van zijden en katoenen koorden voor onderdelen van de kleding uit die tijd, zoals mantels en hoeden. Hij moet rond 1565 zijn geboren en zal waarschijnlijk om godsdienstige redenen uit zijn geboorteplaats zijn gevlucht. Vervolgens heeft hij zich in Dordrecht gevestigd en zijn ambacht hier voortgezet. Met zijn vrouw Willemke Jansdr. kreeg hij vier kinderen. Of die in Dordrecht zijn geboren is niet bekend, maar ze trouwden hier wel. De jongste, Pieter, trouwde in 1628 zeker met een Dordtse uit de invloedrijke familie Muys van Holy. Hij nam, waarschijnlijk vanwege die sjieke connectie, de naam Van Outgaerden aan. Outgaarden was en is de naam van een dorp op 6 km ten zuiden van Thienen, dus de familie zal daar zijn wortels hebben gehad. Tegenwoordig is het onderdeel van de gemeente Hoegaarden.
Pieters oudere broer Crispijn was koopman en bekleedde functies bij de gildenvertegenwoordiging, de Achten, in het Dordtse stadsbestuur en werd invloedrijk bij de haringhandelaars.[6] Hij woonde aan de vismarkt van Heer Danielsambacht (het deel van Dordrecht rond de Nieuwkerk) met als adres het huis Den Endtvogel aan de Oude Houttuyn (nu Voorstraat 84) in de Cannenkopersbuurt. Hij overleed in 1669, 72 jaar oud. Zijn graf is in de Grote Kerk te vinden, dus hij moet een vermogend man zijn geweest want het was niet goedkoop om je in de kerk te laten begraven. Dat is ook te merken aan de indrukwekkende nalatenschap die onder zijn familie werd verdeeld. Hij had geen kinderen, dus huis, erf, en toebehoren, plus inboedel, bibliotheek, geld en bezittingen in en om de stad gingen naar neven en nichten.[7] Tot hen behoorden zijn neven Pieter Pieters. van Outgaerden, zoon van de al genoemde Pieter, en nog een Crispijn van Outgaerden. Van wie de laatste een zoon was is niet bekend, maar hij erfde ook een ‘grote tuin’ ter waarde van f 860,00. Was dat de (nog onbebouwde?) ‘buitenplaats’?
Pieter Pietersz. schopte het tot Veertigraad van de stad en hopman van de gewapende burgerij. Hij trouwde met een dochter van stadsapotheker en -dokter Adam Dibbbetz en zijn vrouw, die weer een dochter was uit de bekende lakenkopers- en artsenfamilie Van Beverwijck. Één van zijn zonen was de in 1674 geboren Crispijn van Outgaerden, de derde van die naam en een generatie jonger dan de erfgenaam van de oude Crispijn. Misschien erfde hij weer van die oom, waaronder mogelijk de ‘grote tuin’.
De jonge Crispijn was in 1700 pas 26 en net volwassen (dat was men toen met 25 jaar), dus het is waarschijnlijker dat oudoom Crispijn dat buitenverblijf al vanaf ongeveer 1660 bezat. In de genealogische bronnen komen de drie Crispijns niet voor als bruidegom, hebben ze ook geen kinderen en is het overlijden van de twee jongsten nergens te vinden. Bij hen stierf de familie dus uit. De vijf jaar jongere broer van de jongste Crispijn, Adam, zette de lijn voort. Curieus is dat één van zijn nakomelingen mij in augustus 1979 als één van mijn eerste particuliere opdrachten heeft gevraagd het familiewapen te schilderen.
Waar het wapen op gebaseerd is was me toen al onduidelijk en nu nog meer. Er komen nog minstens twee andere versies voor. Eén met een paard in het eerste kwartier en een keper tussen drie merletten (vogeltjes zonder snavels en voeten) in het tweede en de druiventak in het onderste deel. En één met een man die in de takken van een boom vruchten plukt bij een Indische tak van de familie. Welk is het echte?
De rest van de straatnamen in de Oranjebuurt gaat nog wel een generatie verder terug; die van de Frederikstraat en de Mariannestraat zelfs twee.
Frederik, die Frits werd genoemd, heette voluit Willem Frederik Karel, prins der Nederlanden, prins van Oranje-Nassau (28 februari 1797 – 8 september 1881), was de tweede zoon uit het huwelijk van koning Willem I der Nederlanden en Wilhelmina van Pruisen en daarmee de jongere broer van de latere koning Willem II. Hij vervulde voornamelijk hoge militaire functies en heeft nog tegen Napoleon gevochten in 1813 en 1815 en in de Belgische afscheiding van 1830 een rol gespeeld. Prins Frederik richttte ook de Koninklijke Militaire Academie in Breda op. Daarnaast leverde zijn rol in het bestrijden van de armoede in die tijd hem ook veel goodwill op. Bij alle problemen waar de Oranjes gedurende zijn leven mee te maken hadden heeft hij verder een bemiddelende rol gespeeld. Hij werd daar, ook in het land en in de politiek, zeer om gewaardeerd. Naast dat alles was hij een grote steun voor de Orde van Vrijmetselaren in Nederland, die veel aan hem te danken heeft.
Frederik werd 84 en was daarom de langst levende Oranje ooit. Hij was zelfs nog aanwezig bij de doop van de latere koningin Wilhelmina in 1880.
Met zijn jongere zuster ging het minder voorspoedig. Marianne, voluit Wilhelmina Frederica Louisa Charlotte Marianne (9 mei 1810 — 29 mei 1883), prinses der Nederlanden, prinses van Oranje-Nassau, was dus ook een kind van koning Willem I. Zij trouwde in 1830 met haar neef Albert van Pruisen, had met hem een slecht huwelijk en ontvluchtte Berlijn. Ze vestigde zich in Voorburg. In 1849 scheidde ze officieel van haar man. Dat was tamelijk ongewoon in die tijd, maar het had een reden. Ze veroorzaakte namelijk een nationaal en internationaal schandaal doordat ze toen al een relatie had met haar lakei en later secretaris Johannes van Rossum. Bovendien kreeg ze in datzelfde jaar 1849 een zoon van hem die Johannes Willem van Reinhartshausen werd genoemd. Het was dus duidelijk voor het hof en niet lang daarna in het land en buitenland wat er aan de hand was. Broer Frits bemiddelde bij de scheiding.
De jongen overleed al op 12-jarige leeftijd, kort daarna gevolgd door zijn vader Johannes. Prinses Marianne vervreemde van haar familie en ging haar eigen gang. Ze was door haar onorthodoxe gedrag het zwarte schaap van de familie. Ze verbleef voornamelijk in het buitenland, waar ze overal huizen bezat en aan liefdadigheid deed. Maar ze heeft dan toch maar een straat in Dordrecht die naar haar genoemd is.
Het is de vraag waarom een gemeente dat zou doen. Was het omdat de al genoemde Anna Paulowna- en Saksen-Weimarstraten ergens op uit moesten komen? Of zat er een diepere betekenis achter? In 1939 was de straat nog geheel onbebouwd en pas na de oorlog zou die aanvangen. In 1948-49 werden net als in straten in de omgeving rijen gebouwd met van oorlogspuin gemaakt beton; het zogenaamde Witte Dorp. Aan de even kant werden samen met de Frederikstraat en een kant van de Saksen-Weimarstraat in 1952 nog enkele rijen fantasieloze bakstenen panden opgetrokken. Je zou bijnna denken dat de gemeente door de straat de naam van een in ongenade gevallen prinses te geven zelf ook niet veel liefde voor het gebied had. Natuurlijk is ook deze gevolgtrekking niet te bewijzen.
De litho bovenaan het blog is een familieportret uit 1827 door Claudio Linati (?) van het gezin van koning Willem I Frederik die zittend wordt afgebeeld met koningin Wilhelmina links naast zich. Hun zoon, de latere koning Willem II (1792) staat links met zijn echtgenote Anna Paulowna gezeten in een stoel. Hun vier kinderen zijn om hen heen gerangschikt. De oudste, de latere Willem III (1817), staat met zijn rug naar de kijker gekeerd, zijn broer Alexander (1818) leunt helemaal links op zijn moeders stoel. Prins Hendrik (1820) staat naast zijn opa, de koning, en Sophie (1824) zit achter haar moeders stoel. Prins Frederik (1797) met echtgenote Louise van Pruisen staan rechts. Zij kregen hun eerste kind in 1828 en de litho moet dus van voor dat jaar worden gedateerd. Het meisje links naast Louise is prinses Marianne (1810), dan ca 16-17 jaar oud.
De prent bevindt zich eveneens als de eerdere in deze blogs, in het Rijksmuseum. De kunstenaar was een kleurrijk figuur die in 1827 inderdaad in Brussel was, waar de oorsponkelijke aquarel of tekening moet zijn gemaakt. De koninklijke familie verbleef voor de Belgische revolutie afwisselend in Den Haag en Brussel. Linati was een leerling van de beroemde Franse schilder J.-L. David. Hij was een capabel kunstenaar, maar de litho is dan waarschijnlijk door een veel minder deskundige collega naar het origineel vervaardigd.